Een ambacht (in de meeste gevallen tevens een ambachtsheerlijkheid) was de kleinste bestuurseenheid op het platteland.[1] De eenheid bestond uit een rechtsgebied, ambtsgebied of vrije heerlijkheid in Holland, Zeeland of Vlaanderen waar de landsheer een ambtenaar, de zogenaamde ambachtsheer, voor bestuur en rechtspraak had aangesteld, onder andere op waterstaatkundig gebied. Voorbeeld: Veurne-Ambacht, Vlaardinger-Ambacht (nu een wijk van de gemeente Vlaardingen).
Een ambacht was een rechtskring op het platteland met bestuurlijke bevoegdheden, onder andere op waterstaatkundig gebied. Het ambacht onderscheidde zich van de vrije of hoge heerlijkheid doordat de heer geen jurisdictie in halszaken bezat. Naast rechtspraak behoorden ook bestuur en wetgeving tot de competentie van de heer. Die liet uitoefening van al deze bevoegdheden meestal over aan een door hem benoemde schout (werkelijke uitvoering door schout en schepenen). Verder had de heer onder meer recht op allerlei heffingen. Oorspronkelijk waren de ambachtsheerlijkheden in handen van edellieden. Later[(sinds) wanneer?] werden ze veelal gekocht door rijke burgers en door steden.