Amsterdamse paardentrams | ||||
---|---|---|---|---|
De Dam met paardentrams omstreeks 1900.
| ||||
Aantal | 259 | |||
Serie | 1-179, 190-269 (1-10 later vernummerd in 180-189)[1] | |||
Fabrikant | Beynes (overig) (, Engeland (1-4), Frankrijk (5-6), België (9-10), Stephenson Coy 41-42, Herbrand (60), Falcon (121), Werkplaats AOM (192-261), Werkplaats Gemeentetram (262-269). | |||
Bouwjaar | 1875: 1 - 10[1] 1876: 11-16, 1877: 17-40, 1878: 41-47, 1879: 48-60, 1880: 61-74, 1882: 75-88, 1883: 89-151, 1884: 152-178, 1885: 179, 1888: 190-191, 1890: 192-195, 1891: 196-205, 1892: 206-207, 1893: 208-219, 1894: 220-231, 1895: 232-237, 1896: 238-255, 1897: 256-261, 1900: 262-269[1] | |||
In dienst | 1875 | |||
Uit dienst | 1944 | |||
Spoorwijdte | 1.422 mm | |||
|
Het Amsterdamse paardentrammaterieel omvat het verschillende materieel dat door de Amsterdamsche Omnibus Maatschappij in de periode tussen 1877 en 1897 in dienst is gesteld. Dit werd tot 1916 gebruikt als paardentram in Amsterdam en later als aanhangwagen achter elektrische trams en bij trammaatschappen in de rest van Nederland.
Met de opening van de eerste paardentramlijn in Amsterdam in 1875 (Leidseplein – Plantage) werden door de Amsterdamsche Omnibus Maatschappij (AOM) ook de eerste paardentramwagens aangeschaft. In het eerste jaar verschenen er enkele in het buitenland gebouwde wagens, gevolgd door wagens van de Haarlemse rijtuigmaker Beijnes. Vanaf 1890 (nummers 192-261) werden alle trams gebouwd in de eigen werkplaatsen van de AOM. De laatste zeven wagens werden in 1900 door de Gemeentetram Amsterdam (GTA) gebouwd.
Aanvankelijk bleven deze dienstdoen als paardentram, maar in de volgende jaren werden zij meer en meer ingezet als bijwagens achter de nieuwe elektrische trammotorwagens. De laatste paardentrams reden in 1916 op de lijn Nassauplein – Sloterdijk, die in dat jaar werd geëlektrificeerd.