Begijnen waren alleenstaande vrouwen die rond het einde van de elfde eeuw in heel West-Europa opkwamen onder invloed van een combinatie van economische, sociale, religieuze en politieke factoren.[2] Ze waren pioniers omwille van het literaire genre van de volkstaal-theologie, maar vooral door een nieuwe levensstijl in een begijnhof. Mannen die tot deze levensstijl overgingen zijn begarden, ook gekend onder de term begaarden of bogaarden.
De oorsprong van het woord begijn is onduidelijk, maar er zijn enkele hypothesen. De beschermheilige van de begijnen is Begga van Herstal, waardoor het woord kan afgeleid zijn van de naam van deze patrones. Begijn kan ook duiden op de beige kleur van hun pijen. Ook wordt wel verondersteld dat de term begijn verwijst naar de Albigenzen of is afgeleid van de stam begg, die zou duiden op mompelen, stamelen (vgl. het Franse bègue= stamelaar). In deze opvatting is een begijn een vrouw die voortdurend gebeden prevelt.