De efod of ephod (Hebreeuws: אֵפוֹד) was volgens de Hebreeuwse Bijbel een uit goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen vervaardigd gewaad dat in het oude Israël werd gedragen door de hogepriester. Een uitgebreide beschrijving van de efod staat in Exodus 28 en 39. Het was kennelijk een kledingstuk dat vergelijkbaar is met een hesje of gilet: een pand voor en achter, met verbindingen over de schouders en langs de heupen.
In de Nieuwe Bijbelvertaling heeft een efod verschillende benamingen. De heilige efod van de hogepriester heet in de Pentateuch "priesterschort". Andere efods, niet van de hogepriester, heten in Rechters "priestergewaad" en in Samuel "priesterhemd".
In 1 Samuel 30 vroeg David in Ziklag aan de priester Abjatar om hem de efod te brengen. Blijkbaar had Abjatar de efod meegenomen naar deze Filistijnse stad.