Het openbaar vervoer in Nederland bestaat uit een netwerk van spoor-, metro-, en tramlijnen en bus- en veerdiensten.
Met de in werking treding van de Wet personenvervoer 2000, waarin zowel het collectief openbaar vervoer als het individueel openbaar vervoer (besloten vervoer) is geregeld, is er een vorm van marktwerking in het openbaar vervoer gekomen. Op het hoofdrailnet heeft de Nederlandse Spoorwegen de concessie van het Rijk gekregen en exploiteert zij het spoor. Het regionale openbaar vervoer wordt door de provinciale overheden via openbare aanbestedingen verleend aan de beste vervoerder. De grootste regionale vervoerders in Nederland zijn: Transdev (Connexxion/Hermes), Qbuzz, Arriva, Keolis (Syntus) en EBS. In de drie grootste steden is het openbaar vervoer in handen van de oude inmiddels verzelfstandigde stedelijke vervoersbedrijven. In Amsterdam is dat GVB, in Rotterdam RET en in Den Haag is dat HTM.
Per dag wordt er in Nederland door één miljoen reizigers gebruikgemaakt van het openbaar vervoer. Vijf procent van alle verplaatsingen vindt plaats via het ov. Twee procent verplaatst zich met de trein en drie procent met de bus, tram of metro. Het aandeel openbaar vervoergebruik is in landelijke gebieden kleiner en in stedelijke gebieden groter. Het lage ov-gebruik in het landelijke gebied is te verklaren doordat het ov daar geen concurrerende reistijd biedt.
Het openbaar vervoer wordt voor een groot deel betaald door de overheid. In 2011 ging er vijf miljard aan belastinggeld naar bijvoorbeeld ProRail, die het onderhoud van het spoor verzorgt, en werd er het overige openbaar vervoer mee gesubsidieerd.[1] Per reizigerskilometer betaalt de treinreiziger zelf gemiddeld acht cent en de overheid zestien en met de bus, metro of tram betaalt de reiziger zelf gemiddeld elf cent en de overheid tweeëndertig cent. Ter vergelijking: een reiziger met de auto betaalt gemiddeld 22 cent en de overheid betaalt hiervoor vier cent per reizigerskilometer. (prijspeil 2007)