Een paasvuur is een soort vreugdevuur dat als ritueel tijdens Pasen in delen van Europa wordt aangestoken. Hiervoor wordt hout verzameld en op een grote stapel gelegd, die soms tientallen meters hoog is. Als het duister invalt wordt het geheel aangestoken. Het spektakel trekt vaak veel toeschouwers en meestal is het een echt dorpsgebeuren.
De noordgrens van het gebied waarin dit volksgebruik plaatsvindt, loopt door Denemarken en de zuidgrens door Zwitserland en Oostenrijk. Het oosten van Nederland is de westgrens en de oostgrens loopt oostelijk van de Harz. Maar ook buiten dit gebied worden paasvuren ontstoken.
Het paasvuur is waarschijnlijk van voorchristelijke origine (mogelijk uit de Oudsaksische godsdienst en de Germaanse mythologie of overgenomen van andere Indo-Europeanen[1]), maar kreeg later na de kerstening een christelijke invulling als het licht van Pasen en teken van de Verrijzenis van de Zoon van God, het licht der wereld. Oorspronkelijk vaak een eerbetoon aan de godin Ostara op haar gewijde offerplaatsen,[2] werd het vuur een symbool van de overwinning op de dood door Christus' Verrijzenis met Pasen. In Duitsland wordt op de paasvuren ook een pop of figuur als Judas Iskariot symbolisch verbrand. In twee steden in Duitsland zijn nog de Germaanse vuurraderen van de nachtevening gebruikelijk die aan het nog algemener verspreide paasvuur verwant zijn: brandende houten raderen worden van een berg afgerold.[2]
Op Stille Zaterdag wordt tijdens de paasvigilie uit een steen vuur geslagen voor de kerken (Latijnse ritus) als symbool van het licht van de Verrijzenis.