Rechtstoel was - met name in de provincie Groningen - tot in de Franse tijd de benaming voor de plaatselijke gerechten. Hieronder werden zowel de rechtsprekende colleges als hun ambtsgebied verstaan,
In specifiekere zin werd vroeger onder een rechtstoel de zetel verstaan waarop een rechter plaats neemt als hij spreekt, waarbij de samenstellingen tevens het symbool was van zijn ambt.[2]
Het woord 'stoel' wordt in de eerste betekenis vooral in Nederland en Noordwest-Duitsland gebruikt, bijvoorbeeld in de termen etstoel, schepenstoel, dingstoel en vrijstoel.[3] Met de laatste term werden de geprivilegieerde veemgerichten in Westfalen aangeduid.
De term komt al voor in de Zeventien Keuren uit de twaalfde eeuw, waar in de zevende keur wordt gesteld dat Karel de Grote de Friezen in het bezit heeft gesteld van 'de rechtmatig vrije stoel' (thi riuchta fria stol), met daarbij de vrijheid om te spreken en vrijheid om te antwoorden. Dit was het recht om zich binnen het eigen district of de eigen rechtstoel voor de rechter in vrijheid te mogen verantwoorden.[4]