Een Rijksabdij was in het Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie een abdij die rechtstreeks onder de voogdij van de Rooms-Duitse keizer stond. De abdij was daardoor reichsunmittelbar, oftewel rijksvrij.
De rijksabdijen verschilden sterk in bezittingen en status. Er waren er die de status van abdijvorstendom hadden. De abt of abdis had dan persoonlijk een zetel in de vorstenbank van de Rijksdag en van de Kreitsdag bij de overige vorsten. Er waren ook vorstelijke rijksabdijen, waarvan de abt de titel vorst voerde zonder een zetel te hebben in de vorstenbank. Deze abten bezaten dezelfde rechten als hun niet-vorstelijke collega's. Zij hadden een gemeenschappelijke stem in de Rijksdag via een van de twee prelatencolleges. Dit is vergelijkbaar met de wereldlijke graven en heren. Die twee colleges waren het Rijnse Rijksprelatencollege (Rheinisches Reichsprälatenkollegium) en het Zwabische Rijksprelatencollege (Schwäbisches Reichsprälatenkollegium). Elk van deze colleges had in de Rijksdag een stem gelijkwaardig aan die van een rijksvorst.
In 1525 waren er 83 rijksabdijen, proostdijen en kapittels. De kleinste daarvan omvatten slechts de gebouwen van de geestelijke instelling. Andere bestonden uit één of meer heerlijkheden en waren vorstendommen met soms duizenden inwoners. In 1792 bestonden er nog 40 rijksabdijen. Zie ook de lijst van leden van de Rijksdag (1792)
De Reichsdeputationshauptschluss van 25 februari 1803 maakte in Duitsland een eind aan de rijksabdijen. Hun gebied kwam onder het bestuur van een Duits landsheer te staan. Ook de kloosters zelf werden geseculariseerd.