Glaciologen constateren dat overal in de wereld de gletsjers zich terugtrekken en er is voldoende kennis om vast te stellen dat dit in het midden van de 19e eeuw is begonnen. Deze terugtrekking van gletsjers, rond 1850 begonnen, volgde op de Kleine IJstijd, waarmee de relatief koude periode wordt bedoeld, die van de 15e tot en met de 19e eeuw duurde. De gletsjers in de Alpen zijn over de gehele periode genomen sinds 1900 aanzienlijk kleiner geworden. De gevolgen ervan, dat de gletsjers zich terugtrekken, zijn in hun omgeving duidelijk te zien, aan de glad geërodeerde bodem van de oude gletsjertongen, die zijn verdwenen, en aan morenen, die op enige afstand van de gletsjer liggen die ze ooit heeft opgestuwd.
Deze terugtrekking van gletsjers begon vooral in gebergten op middelbare breedten zoals de Himalaya, Alpen, Rocky Mountains, het zuidelijke deel van de Andes en geïsoleerde bergtoppen in de tropen, zoals de Kilimanjaro in Afrika. Zij vertoonden aanvankelijk verhoudingsgewijs de grootste verliezen aan gletsjerijs.[1][2] Hoewel het overal even snel doorgaat, is dat sinds de afgelopen zes warme jaren wereldwijd[3] veranderd. Het betreft nu vooral de ijskappen van de noord- en de zuidpool.[4][5]
Het verlies aan gletsjers wordt vaak als aanwijzing voor de opwarming van de Aarde genoemd en valt samen met de gemeten toename van broeikasgassen in de atmosfeer. Dezelfde historische opwarmingskromme van de Aarde volgt uit de analyse van een groot aantal gletsjers en uit directe onafhankelijke temperatuurmetingen.[6][7]
Voor de eenheid van de hoeveelheid ijs, die op een bepaalde plaats in een bepaalde periode is gesmolten, wordt meestal mmwe, millimeter water equivalent, gekozen.